Hoofdstuk 6

DutchEnglishFrenchGermanGreekItalianPortugueseSpanish

Hoofdstuk 6

Pieter. 25. 

WAT VOOR EEN KOOPLIEDEN IN DE STAD WONEN

Wel mijn vriend, ik begrijp die grote eendracht van deze stad. En het wijs beleid van de inwoners. Maar ik moet nog verder vragen. Terwijl ik zulke grote gewoel [onrust] in deze wereld zie van kooplieden, die als vliegen door elkander vliegen. En daar is zulke praat en geraaskal, dat het schijnt of ze God weinig daarbij gedenken? Zijn ook in Vredes-Stadt zulke grote koop-lieden die zo onrustig zijn?

Jan. 

Ik heb u voorheen al gezegd dat in Vreden-Stadt weinig lanterfanter-gangers zijn. Terwijl elk zijn arbeid waarneemt, en dat de Schepper alle dingen de mensen daartoe geschapen heeft om de aarde te bebouwen en te bezaaien, en God die geeft zegen en het gedijen [wasdom] laat. Zo is elk in zijn beroep tot het gemeenschapsnut in het oogsten en vergaderen: een ander maalt, en een ander voegt het samen tot brood om te eten. En zo is alle noodzakelijke arbeid in Vreden-Stadt. Gij vraagt of er ook kooplieden zijn? Maar zulke als gij daar zegt die zo woelen, kallen en rallen en God vergeten, die vond ik niet in Vredes-Stadt. Want die daar wonen hebben de naam van haar God op haar voorhoofden geschreven. Deze zijn voor altijd in haar gedachten, om dat Hij haar zo lief is, dat al het wereldse goed haar drek schijnt te zijn, vergeleken met de kennis van haar Heeren. 

En zulke kooplieden die altijd op de wil van God zien en achten, die waren daar ook. En die zagen in haar kopen en verkopen haar naaste's profijt aan als haar eigen. Want daartoe hadden zij zeer bekwame lessen, die een bekwame leraar haar gegeven had, die niet een woord durfden te spreken, als ware het dat Christus het zelf aan hem vroeg. En deze les hadden zij lief en hielden het van grote waarde. En dat luidt aldus: “En een ieder zoekt niet wat zijn belang is, maar wat zijns naaste profijt is.” En noch een hieraan gelijk: “De liefde zoekt niet het hare, maar wat zijns naasten voordeel is.” Zodat zij het allerminst niet eigen-baat zoekende waren, of door haar koopmanschap voor haar zelf rijkdommen zochten, maar ten algemeen nut. Alle in Vredes-Stadt gedane arbeid en kopen strekte tot het algemeen lichamelijk profijt, alzo dat zij als een hart en ziel waren onder elkander. 

Daar kopen en verkopen was heel eenvoudig, zonder bedrog, zonder list of ergernis. De een zocht op het minste een ander niet te ondergaan, of het voordeel af te zien; “maar even zo zij wilden, dat haar geschiedt, zo deden zij een ander.” En deze regel was haar van haren Meester gegeven als een passer. En als zij die goed gebruikten, na de rechtvaardigheid van haar Heer, zo kwamen zij nimmermeer te kort. Als zij maar de goud-schaal van haar geweten gebruikten, voor Gods rechtvaardige ogen als tegenwoordig. Dan schoot er nog wel over dat zij haar naasten meer goeds als haarzelf gunden. Want dat leerde ook die overdenkingen van de liefde van haar Koning. Dat die zo veel ellende doormaakte om ons van ellende te verlossen. Aldus zo zijn de kooplieden in Vredes-Stadt. En die nog zo ver niet gekomen waren, streefden na datzelfde doel, om dat ook te behalen. Want de onbevlekt die wil kopen en verkopen moet deze les wel leren; “hebt uw naasten lief als uzelf,” en al waar de liefde niet tegen is. Maar waar de liefde gemeenschap heeft, dat gaat na, wat de wil van Gods is. En daar volgt altijd uit, een goed geweten: “Zalig is de mens die zijn beleid niet (om des Heren wil) daar naar tracht, en voort gaat van deugd tot deugd.” Is hij niet op het hoogste gekomen, zo staat hij in een goede graad. (46)

Pieter. 26.  

WAT DE VREDE VEROORZAAKT, EN HOE HAAR SPREKEN IS

Nu kan ik verstaan [begrijpen] waar de vrede uit ontstaat: Ten eerste, dat zij het van haar Meester leert: Ten tweede, omdat zij alle dingen uit liefde doen: Ten derde omdat niemand boven een ander wil zijn: Ten vierde, dat niemand zijn eigen-baat zoekt, maar het welzijn zijns naasten: Ten vijfde, dat men alle eer God zuiver geeft, en dat men wel tevreden is, het minste deel te genieten. Daar deze deugden volkomen werden betracht, moet dat het Koninklijk en Priesterlijk geslacht zijn. Maar alweer moet ik vragen. Wat is toch het spreken en de genegenheid van het horen? Zijn er ook dagelijkse nieuwtjes (47) of ijdel boerten (48) waar de wereld daarvan bijna vol is? (49)

Jan.

O neen. Haar taal en luisteren zijn geheel ander dingen. Terwijl zij Pelgrims zijn en naar dat Hemelse Jerusalem reizen, zo handelen zij op de weg hoe zij zichzelf daar toe moeten berijden. Zodat als zij voor de poorten komen, dat haar Koning haar straks binnen laat. Want die daar onvoorbereid komen, mogen der niet in. Het moeten burgers zijn van Vredes-Stadt, of schapen van den enige Herder. Anders kent den Koning haar niet, en geeft haar ten antwoord; "gaat weg gij kwaaddoeners, want Ik heb u nooit gekend." Ziet, om deze verschrikkelijke sententie [uitspraak/vonnis] niet te horen, en het ander omdat zij zo geweldig verlangen om dat vriendelijk aanschijn van haar Koning te  zien. Om dat Hij tot haar en zij tot hem zulken grote liefde dragen, zo spreken en luisteren zij al na dusdanige zaken. Want daar is het hart zo vol van dat den mond overloopt. Zo zijn ook alzo in den Heer verblijd, dat zij de vreugde van deze wereld vergeten hebben. Derhalve loven en danken zij haar Koning, en spreken van zijn wonderen. En zij zoeken elkander te stichten, en door goed redeneren het gemoed [hart] te verwekken tot alle Christelijke deugden. Dit is het gesprek in Vredes-Stadt. (50)

Pieter. 27. 

IS ER OOK ACHTERKLAP IN VREDES-STADT?

Zo hore ik wel dat daar geen ijdele woorden omgaan of zotten-klap, noch kwalijk spreken. Maar nog moet ik wederom vragen. Daar is onder de mensen zo een kwade gewoonte van achter-klap. Wordt dat daar ook gehoord? (51)

Jan. 

O neen mijn vriend. Omdat zij één hart of ziele zijn, en ook leden van Christus lichaam, die door den band der liefde en de vrede samen gebonden zijn. Daar wordt geen achterklap gehoord door haat, of afgunst, want die is daar niet. Ook zijn ze zo verdraagzaam, al worden zij kwaad over gesproken en haar goede naam kwalijk na-gesproken. Zo verstoren zij haar daarom niet. Want dat zij zijn, dat zijn ze haar God, en hebben een goed genoegen. Daarom wordt haar hart niet beroert of kwaad. Want daarom is het Vredes-Stadt, die anders den naam te vergeefs droeg. Haar liefde is zo ongeveinsd en eenvoudig, dat zij niet kwaads of ergs denken. Hoe zouden zij dan achterklappen of faam-roven, of haar mede-broeder die een Lidmaat met haar is, zo iets kunnen aandoen. Want zij daar in handelen met haar naasten, gelijk zij willen dat met haar gehandeld wordt. En ook gelijk boven verhaalt staat, als van haar kwaad gezegd wordt, dat trekken zij haar niet eens aan, om dat haar Meester haar geleerd heeft; “verblijdt u als zij alle kwaad van u zeggen en daar aan liegen.” (52)

Pieter. 28. 

HOE ZE ZICH GEDRAGEN TEGEN HEN DIE HAAR VERACHTEN, EN DE ACHTERKLAP.

Hoe kan iemand kwaad van haar zeggen, terwijl ze elkander zo beminnen naar uw eigen zeggen?

Jan.  

Dat is wel gezegd. Maar mijn vriend gij verstaat den zin nog niet geheel, want deze stad des vredes, hoewel zij zo erg is afgescheiden, dat dezelfde zo weinig bekend of gezien wordt, zo is ze evenwel midden onder dit erg verkeert geslacht, en moet aldaar het kruis dragen. En zo door veel lijden en verdrukkingen behouden worden in Vredes-Stadt. Want Vredes-Stadt is zo veel te zeggen [betekend zoveel als], met God wel [goed] te staan in goede eenheid en vrede. En dat is alleen die gemeente die in den Hemel zijn ingeschreven: maar dat er altijd uitwendig in die zichtbare gemeente zijn; goede en kwade, wijzen en dwazen, vrome en geveinsden. Dat is waarachtig en op zulken wijze moeten die oprechten veel lijden. Want dat is dat "niet doen willen." Zo waren zij straks daar buiten, en daarom heb ik u gezegd dat zij haar niet ontstellen [verbaast] als men haar faam-roven. Maar dat geschiedt haar niet van de oprechte burgers van Vredes-Stadt, maar wel van degenen, die haar hoog roemen en daar voor uitgeven, maar zijn nochtans niet anders als kaf, dat vanaf de tarwe komt, het welk doch den Koning als hij die tarwe zal vergaren, in het vuur zal werpen en verbranden. (53)

Pieter. 29.  

Zo hoor ik wel dat deze stad wel een stad des vredes is, maar zo niet af geschut met uitwendige muren, dat haar geen smaad geschiet. Maar wel voor Gods ogen, die het alles weet. Maar dat evenwel die toornige, niet vreedzame kwade gasten daarbij en omheen zijn, maar nochtans geen waarachtige burgers zijn, in de stad des Vredes. (54)  

Jan.  

O mijn vriend. Ja, want dat zijn haar toetsstenen daar zij op geprobeerd worden, of zij zuiver goud zijn of niet. Want hoe deze gasten haar kwellen, verachten en tegen haar stellen, dat lijden die oprechten zo geduldig, dat ze waart dat het van node was. Zij zouden haar als een weg neder leggen, en laten de anderen daarover gaan. En dat uit liefde van haar Heer, en uit gunst die zij haar toe dragen, die haar haten. Daarin bestaat de schoonheid van deze Stadt, haar straten en het gebouw. Daardoor dat zij altijd vrede behouden, en wat meer is, zij bidden nog haar Koning voor die kwade mensen, dat Hij het haar niet zal toerekenen. Dat heeft haar Koning haar geleerd toen Hij aan het kruis zo bitter versmaat werd, dat Hij zijn Vader aanriep, en sprak: “Vader vergeef het haar, want zij weten niet wat zij doen.” Gelijk ook een getrouw navolger in dezelfde voetstappen zijnen Heer na volgde, zo moeten deze burgers ook beproeft worden in het vuur der droefenis, om te zien of zij zuiver goud zijn. Maar evenwel is God een vurige muur rondom haar. En wie haar aanroert, die roert Gods oogappel aan. (55)

Pieter. 30.  

HOE PIETER WORDT AANGEMOEDIGD OM IN DE STADT TE KOMEN, EN  BEWOGEN WORDT DOOR HET LIJDEN,
EN DE PASSIE VAN DE HEER TOT BEROUW.

Nu hoor ik wel. Die Stadt is wel niet verre, maar nabij. Maar het kost veel eer men daar in is. Want mij gedenkt nog van dat nauwe lage poortje, hoe gij zeide, dat de oude mens weggedaan moet zijn, en het vlees en bloed aan de posten moet hangen blijven. Dat gaat niet licht aan toe. (56)

Jan.    

Ja Pieter, dat is waar. Maar ik moet u wat moed aanspreken. Hoort toch scherp toe: Ten eersten zult gij begrijpen, dat in een uitwendige gemeente, die ook wel een Stadt genoemd wordt, of het Rijke der Hemelen, en dat evenwel allen die daar wonen geen oprechte burgers zijn voor Gods ogen, maar alleen die rechte uitverkoren Heiligen, in God beminde, die de Wet haar God in het hart hebben geplant. En deze zijn in het Boek des levens in-geschreven. En onder deze zijn ze ook alle niet even hoog opgetogen, en even veel verlicht. Maar doch alle van één mening om het Lam na te volgen, waar het heen gaat. Het zijn allen goede Bomen, die goede vruchten dragen. 

Het zijn allen ranken aan den op-rechten Wijn-stock. Want daar buiten is geen zaligheid [redding]. (57) En zo-deze ranken als dan lieflijke druiven dragen, zo hebben ze die beloften van den Vader, den Wijngaardenier, dat Hij zulke tedere ranken, die nochtans vrucht dragen, reinigen zal, dat zij overvloediger vruchten voort brengen. En allen deze burgers, die haar als gehoorzame schapen laten leiden van den Herder, en van Gods-geest die zijn Gods kinderen. Al zijn ze nog wat jong en zwak, zo is er toch geheel geen moed wil in of enige stoutheid. Maar zij zijn onnozel gelijk Lammeren. Derhalve weest niet bevreesd, maar hebt een goede moed. Deze burgers van Vreden-Stadt, (wiens manieren en deugden u bijna onmogelijk lijken, om gelijk aan te worden) die hebben een sterke Helper, die haar nieuwe krachten geeft, waardoor dat zij in Hem hopen, zodat zij lopen en niet moe worden. 

Ja, dat een van haar leraars durfde te zeggen: "Ik kan alles, door Hem die mij machtig maakt, welk Christus is. Daarbij heeft haar Koning haar een belofte gedaan; "al wat gij Mijn Vader bidt in Mijn naam, dat zal Hij u geven". En nog zei Hij: "de gelovige is alle dingen mogelijk. Zodat deze oprechte vrienden Gods niets ontbreekt, die mogelijkheid, wat zij wordt haar uit der hoge, uit den Hemel gegeven. Ziet, zo moet gij uw vertrouwen op den Heer zetten, en Zijne beloften waarachtig geloven. En het zal u licht en zoet vallen in deze Stadt te wonen. Want die daar in zijn, alhoewel dat zij in deze Wereld geen eigen rijkom hebben, ten aanzien van het vlees, zo zijn ze zo wel tevreden, en zo rijk in God, dat al waar het dat er een aardse koning kwam, en bood haar al zijn koninklijke schatten, om haar daar mee uit Vredes-Stadt te lokken, het zou haar evenveel bewegen, of er een zandkorrel voor een gouden berg werd geboden. 

Daarom spreekt een van haar ridders; "wie kan ons scheiden van de liefde Gods? Dood of leven, gevaar of zwaard, geweld of heerschappij, engel of geest, vorstendom of enig schepsel dat tegenwoordig was, of dat er nog komen kan, hij was het gewis en zeker, het kon hem niet scheiden van de liefde, die daar was in Christus.” Ziet zo vast zijn die oprechte harten door de band der liefde aan haar Koning gebonden. Dit, o mijn vriend, laat u moed geven, en een aansporing zijn om na Vredes-Stadt te haasten. (58)  

__________

(46) 2.Kor.11:25   Ef.4:5   Gen.2:15   1.Kor.7:30   Opb.14:1   Fil.3:8   Rom.15:18   Fil.2:4   1.Kor.13:5   Hand.2:45,32   1.Pet.2:1,12    
        Fil.2:4   Matt.7:12   1.Tim.1:19   2.Kor.5:11   Joh.19   Kol.1:1   Matt.22:3   Rom.13:9   Joh.14:23   1.Joh.4   Gal.5:21   1.Tim.1:5   Ps.84:8
(47) klets-praatjes / roddelen / lasteren / konkelen / nutteloze gesprekken / bemoeizucht / oneervol praten / grove taal, enz
(48) nutteloze grappen/dollen/spotten/schuine taal, enz.
(49) Matt.11:29   2.Kor.5:14   Fil.2:3   1.Kor.13:5   Ps.115:1   Luk.16:21   Matt.15:27   1.Pet.2:9   Ef.5:19
(50) 1.Pet.2:11   Hebr.12:22   Matt.25:10   Matt.7:22   Ps.42:2   2.Tim.3:8   Rom.8:35   Mat.12:1   Fil.4:4   Kol.3:16   Ef.5:19   2.Pet.3:1
(51) Ef. 5:30
(52) Kol.3:14   1.Pet.2:12   3.Joh.10   Hand.4:19   Rom.5:1   Rom.12:9   Matt.7:12   Tob.4:12   Matt.5:11
(53) 2.Kor.6:17   1.Joh.3:1   Fil.2:15   Matt.16:24   Hand.20:24   Fil.4:3   Opb.21:17   Matt.22:17   Matt.25:1   Rom.8:36   2.Tim.2:12  
       Gal.4:17.   Gal.6:5   2.Kor.11:2   Matt.3:12
(54) Zach.9:4   2.Tim.2:19   Matt.26:10   Zach.2:4
(55) 1.Kor.4:9    2.Kor.9.   Matt.5:44   Luk.6:28   Matt.17:40   Luk.23:33   Hand.7:60   1.Pet.1:7    Sir.2:5   Zach.2:5
(56) Rom.10:8   Matt.13   Luk.13:22   Ef.4:22 
(57) Tere ranken (zwakke leden) zijn niet te versmaden, want zij zijn van goede wil. Zij moeten moed scheppen en aanhouden [doorzetten]
       in het geloof, en God zal hen sterken.
(58) Matt.25   Matt.13   Matt.7:21   Matt.22:1   Jer.31:33   Fil.4:3    Opb.21:27    Luk.10:20   Opb.14:4   Matt.12:33   Joh.15:5   Joh.10:27  
       Rom.8:36   1.Joh.2   Jes.62   Ps.18:30   Jes.40:31   Fil.4:13  Joh.14:14   Marc.11:23-25   Hand.2:4   Matt.11:30   2.Kor.6:10-12    
       Rom.8:35?   Kol.3:14

© OTR 2023